SS en religie

Een voordracht is iets anders dan het geschreven woord. Het is, of het woord, dat op papier is vastgelegd, reeds minder levend en bewegelijk wordt dan het gesprokene, dat in direct contact met de hoorders staat.

Toch heb ik getracht zooveel mogelijk het gesprokene vast te houden; maar aan den anderen kant heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt, hier en daar wat uitvoeriger te zijn en enkele stukken in te voegen, die voor een verder nadenken bevorderlijk zijn.

De indeeling kan als volgt worden samengevat:

Uitgangspunt is de richtlijn van den Reichsführer SS en de daaraan geknoopte onderscheiding tusschen religie en godsdienst.

Dan volgt het beeld van de levenseenheid als gevolg van de binding aan de heilige Orde — en daartegenover de wereldgespletenheid van het Semitisme. Daarbij komen dan als hoofdelementen naar voren: eerst in-zicht, dan strijd en ten slotte de tegenstelling tusschen: inzicht dat openbaar is en openbaring met als consequentie universalisme.

Ten slotte wordt dan de band gelegd tusschen wereldbeschouwing en politiek, uitgaande van de politeia, over het universalisme, naar het Rijk, waarmee dan de levenseenheid gesloten is.

I.

Religie behoort zeer zeker tot de meest persoonlijke dingen en wij hebben het gevoel, dat wij er eigenlijk alleen onder vier oogen over zouden kunnen spreken.

Maar aan den anderen kant is religie geenszins iets voor den enkeling alleen, ja bij ons ras is religie zelfs in hooge mate gemeenschapsbeleven, hetgeen ik U dezen morgen hoop duidelijk te maken.

Wij kennen elkaar te weinig, dan dat ik van de meesten Uwer zou weten, hoe hij tegenover religie staat, of hij wel religie heeft. Housten Stewart Chamberlain heeft eens gezegd:

“Alle Religion ist der Versuch, das Unsichtbare zu sehen, das Unhörbare zu hören, das Unfaszbare zu gestalten.” Indien religie ook voor U dit is, dan geloof ik, dat wij elkaar zullen kunnen verstaan, dat wij eenzelfde taal spreken. Maar let wel, wij zijn er van overtuigd: der Versuch bleibt ein ewiges suchen und das Unfaszbare ewig unfaszbar. En toch willen wij vorm, Gestalt. Laten wij zien, in hoeverre ons dat dezen morgen zal kunnen gelukken.

Ik spreek hier als SS-man en ben mij daarvan bewust. Ik spreek zelfs voor de Germaansche SS in Nederland, want die noodigde U uit. Maar ik voeg er nadrukkelijk aan toe: het is van zeer persoonlijken aard, wat ik zeggen ga. Het kan ook niet anders zijn, want wij moeten wel goed voor oogen houden, dat er niet zoo iets als een religie van de SS of van het Nationaalsocialisme in ruimeren zin bestaat. Wel zoeken wij naar “die Gestaltung des Unfaszbaren”, daar oude vormgevingen voor ons hun glans verloren hebben. Maar bindende uitspraken met paragrafen en formuleeringen kennen wij niet.

Wij weten maar al te goed, dat het “Unfaszbare” achter de dingen, het groote levenswonder, niet vastgelegd kan worden en dat het blijven moet in zijn verhevenheid en wondermacht. Wij weten, dat ons leven vlak en kleurloos zou worden zonder dit en dat kuituur zou verstarren, wanneer wij het toch zouden willen vastleggen — ónze kuituur ten minste. Toch hebben wij, mannen van de SS iets, waarvan wij willen uitgaan, wanneer wij over SS en religie gaan spreken, een richtlijn, ons door den Reichsführer SS, Heinrich Himmler gegeven in het kleine geschrift: “Die Schutzstaffel als antibolschewistische Kampforganisation”.

Alvorens ik U deze zal voorlezen nog een verzoek. Ik zal wellicht mijn woorden moeten wegen, maar hoezeer woorden ook van beteekenis zijn — blijft niet aan woorden hangen! Er is een uitspraak van Carlyle, die mij immer voor den geest staat en die bovenal hier op haar plaats is: “We must not let things harden into words”, wij moeten de dingen niet tot woorden laten verstarren, laten hard worden, en zoo ergens, dan hier niet, waar wij zoeken naar de vormgeving van het “Unfaszbare”.

De Reichsführer SS zegt dan daarin, dat in het boekje “50 Fragen und Antworten für den SS -Mann”, ook de vraag voorkomt: “Hoe luidt Uw eed?” In het antwoord staat dan de eedsformule, die eindigt met: “So wahr uns Gott helfe”. Dan gaat hij verder: “Die zweite Frage lautet: “Also glaubst Du an einen Gott?”

Die Antwort lautet: “Ja, ich glaube an einen Herrgott”. Die dritte Frage lautet: “Was hültst Du von einem Menschen, der an keinen Gott glaubt?”

Die Antwort lautet: “Ich halte ihn für überheblich, grössenwahnsinnig und dumm; er ist nicht für uns geeignet”.

Ich habe Ihnen diese drei Fragen und Antworten mitgeteilt, urn damit eindeutig unsere Stellung zur Religion darzutun. Seien Sie überzeugt, wir waren nicht fahig, dieses zusammengeschworene Korps zu sein, wenn wir nicht die Ueberzeugung und den Glauben an einen Herrgott hatten, der über uns steht, der uns und unser Vaterland, unser Volk und diese Erde geschaffen und uns unseren Führer geschickt hat. Wir sind heilig davon überzeugt, dass wir nach den ewigen Gesetzen dieser Welt für jede Tat, für jedes Wort und für jeden Gedanken einzustehen haben, dass alles, was unser Geist ersinnt, was unsere Zunge spricht, und was unsere Hand vollführt, mit dem Geschehen nicht abgetan ist, sondern Ursache ist, die ihre Wirkung haben wird, die i m unentwegten, unentrinnbaren Kreislauf zum Segen oder Unsegen auf uns selbst und auf unser Volk zurückfallt. Glauben Sie, Menschen mit dieser Ueberzeugung sind alles andere als Atheisten. Wir verbitten uns aber deswegen, weil wir uns als Gemeinschaft nicht für diese oder jene Konfession, nicht für irgendein Dogma festlegen, oder auch nur von irgendeinem unserer Manner dieses verlangen, unter Missbrauch des Wortes Heide als Atheisten verschrien zu werden.

Wir nehmen uns allerdings das Recht und die Freiheit, einen scharfen und sauberen Strich zwischen kirchlicher, konfessioneller Betatigung und politischem, weltanschaulichem Soldatentum zu ziehen und werden jeden Uebergriff auf das scharfste abwehren, ebensosehr wie wir unsere Manner trotz vielen berechtigten Ingrimms und schlechtester Erfahrungen, die unser Volk auf diesem Gebiete in der Vergangenheit machte, dazu erziehen, dass alles das, was irgendeinem Volksgenossen heilig ist — aus seiner Erziehung und Ueberzeugung heraus — von uns ohne jede Krankung durch Wort oder Tat geachtet wird.”

Tot zoover de Reichsführer SS. Slechts terloops wil ik op twee belangrijke punten wijzen:

le De SS is niet atheïstisch, zooals zoo vaak wordt beweerd. 2e De SS is niet religieus onverdraagzaam; zij leert haar mannen bewust verdraagzaamheid op dit gebied.

Doch waar het mij heden om te doen is, dat is een ander gedeelte, dat is waar gesproken wordt van twee tegenovergestelde dingen:

kirchliche, konfessionelle Betatigung
en
politisches, weltanschauliches Soldatentum.

Ik wil eerlijk bekennen, dat toen ik mij voor dezen morgen ging voorbereiden en deze woorden als vanzelfsprekend tot uitgangspunt koos, ik nog niet had gezien, hoe diep zij in het vraagstuk indringen, wanneer wij ons de moeite getroosten er uit te halen, wat er ook werkelijk in zit.

Het eerste lid van deze tegenstelling wijst op godsdienst, het tweede op religie, en ik zou een onderscheid tusschen deze twee willen maken, waardoor wij gemakkelijker toegang krijgen tot de dingen, die ons bezighouden.

Wij kunnen het ook zoo zeggen:

Godsdienst houdt verband met uiterlijke vormen, dus alles, wat met belijdenis, dogma, organisatie, kerk te maken heeft.

En religie houdt verband met de innerlijke drang “das Unfaszbare zu gestalten”. Het kan zich b.v. uiten in kunst, maar ook in godsdiensten.

De twee woorden, religie en godsdienst, geven het zelf eigenlijk al aan, want wat beteekenen zij? Laten wij ze wat nader bezien:

Godsdienst — dat is het dienen van God, en in het algemeen wordt aan dit dienen nog allerlei verbonden. Wij zouden het zoo kunnen samenvatten:

een persoonlijk God, die gediend wil zijn; een verhouding van God tot mensch, als van Heer tot dienaar;
een openbaring, waarin die God zegt, hoe hij gediend wil zijn;
een priesterkaste, die bemiddelt, die de openbaring verklaart, uitlegt, leert en den eeredienst bewaakt en leidt.

Deze dingen volgen op natuurlijke wijze uit elkaar, zij hooren bijeen, wij zullen dat straks nog duidelijker zien, zij komen voort uit ander ras dan het onze.

Wat de verhouding Heer : dienaar betreft, willen wij dadelijk op dit verband wijzen. In I Sam. I : II lezen wij, hoe Hanna tot Jehova bidt, dat hij “zijn slavin” een zoon zal geven.

De vertaling “zijn dienstmaagd”, die wij van de Statenvertaling kennen, is minder juist en niet passend voor de samenleving, waar dit zich afspeelde. Hier hebben wij deze verhouding dus in haar uitersten vorm van Heer : slaaf en deze treffen wij overal in de Semitische wereld aan. De Semitische talen bevestigen dit ook in het volgende. In de Noordraskuituren (de Indogermaansche) is het aanbidden een “vereeren”, een “eer betuigen”. De slaaf kan daar geen eer betuigen, eer en vereering is alleen onder “Ebenbürtigen” mogelijk en denkbaar; is de mensch dan niet van goddelijken oorsprong? Maar de Semitische talen drukken dit uit met een woord, dat van een stam “abad” komt, die zooveel als “slaaf zijn” beteekent. Twee werelden!

En nu Religie. Wel is waar beteekent dit woord ten slotte in het Latijn, waar wij het uit ontleenden, ook niet anders dan “godsdienst”, maar de grondbeteekenis is een andere. Hoe komt dat dan?

De Noordras-stammen, die van ten Noorden de Alpen Italië zouden bevolken en tot Romeinen zouden worden, hadden voor de dingen, die ons hier bezighouden, geen woord, dat “dienen” beteekent, maar een woord dat “binding” beteekent: religo = ik bind vast; religio = binding. En dit begrip van binding kon later “godsdienst” gaan beteekenen. Wij zullen dadelijk zien, hoe dat kon.

Wanneer wij nu vanmorgen deze onderscheidenlijke beteekenis in deze twee woorden leggen, dan zeg ik daarmee niet, dat zulks algemeen gebruikelijk is. Maar wel wil ik er toch op wijzen, dat dit verschil in de grondbeteekenis der beide woorden besloten ligt — en naar ik meen toch soms ook in het spraakgebruik doorschemert.

Terugkomend op die tegenstelling uit het geschrift van den Reichsführer if begrijpt U reeds, dat godsdienst te maken heeft met “kirchliche, konfessionelle Betatigung” en religie met “Weltanschauliches”. Dat wil zeggen, dit laatste begrijpen wij zoo nog niet, maar willen wij thans nader gaan bezien.

II.

RELIGIE = BINDING

Binding, waaraan?

Het antwoord kan kort zijn: Aan een Ordening.

Zoo zonder meer zegt ons dat nog niets; wij moeten een kleinen omweg maken om dit te begrijpen in zijn volle en groote beteekenis.

Zooals U weet, werd het Noordras gedurende den Ijstijd in Europa gevormd. Wanneer het dan als nieuw ras voltooid is, woont het in Midden- en Noord-Europa. Het ontwikkelt een geheel zelfstandige kuituur gedurende den langen Jongsteentijd, anders dan alles, wat er omheen is, om dan tegen het eind van deze periode uit te zwermen. De Bronstijd breekt aan — nu 4000 jaar geleden — en het is trektijd. Golven van boeren-krijgers met al hun hebben en houden trekken tot in Azië toe. Zij zullen de grondleggers worden der Arisch- Indische kuituur; maar ook van de oude kuituur der Perzen, der Grieken, der Italiërs. In de oude kerngebieden van het Noorden, uitgaande van Jutland ontstaat de Germaansche kuituur. Wij vatten deze kuituren en de vele anderen, die minder omvang en beteekenis kregen, samen met den naam Indogermaansch.

Het was Leist, die in 1889 ontdekte, dat de wereldbeschouwing van al deze takken van de Noordras-kultuur een belangrijk punt van overeenstemming vertoonde, n.l. de voorstelling van een allesbeheerschende goddelijke Orde der schepping. In 1929 deed Schultz bovendien zien, dat dit kenmerkende verschijnsel behalve bij de Indogermaansche kuituren nergens zoo zeer in het middelpunt van het wereldbeeld stond, nergens zoo sterk beleefd, doordacht en uitgebeeld werd (naar Günther, Frömmigkeit nordischer Artung, blz. 28).

Hier is dus een zinrijke Ordening der schepping, een goddelijke en heilige Orde van het leven, een alomvattende idee, als één groote “LEVENSEENHEID” (Günther). Zij noemden het met namen. In het Sanskriet is het rita; bij de Perzen heet het urto; bij de Grieken kennen wij het als kosmos en de Germanen hadden hun Midgaardvoorstelling. Deze heilige Orde omsloot alles, het stoffelijke en het geestelijke, het kosmische en het ethische, de wereld om ons en de wereld in ons, het goddelijke en het menschelijke, het eeuwige en het tijdelijke.

Zinnebeeld voor deze Orde was de boom. En zoomin als bij den boom de wortels belangrijker zijn dan de takken, zoomin was het geestelijke belangrijker dan het stoffelijke. De mensch ziet om zich heen en ontdekte deze Orde en de mensch ziet naar binnen, in zich zelf, en ontdekte deze zelfde Orde. De kosmische orde daarbuiten en de ethische orde daarbinnen, zij zijn één, twee kanten, twee aanzichten van hetzelfde groote Onbekende. Het is het “Unfaszbare” waar wij in den aanvang van spraken en waar de Noordras-mensch dit trachtte te vormen, “zu gestalten”, daar voltrok zich deze vormgeving op de een of andere wijze in deze voorstelling van heilige Orde.

Zoo kon de Arisch-Indische boeren-krijger uit den trektijd bidden tot de tweelingbroeders, het heilige godenpaar der Acvinen, het morgenrood, en hij bad om “frisschen moed” en om “inzicht” en zoo werd ook Savitar, de zonnegod, gebeden om “het begeerenswaardige licht” en tevens om “inzicht”. Zicht naar binnen, wijsheid, vroomheid; het inwendige licht en het kosmische licht daarbuiten, waren zij niet één? Waren het niet uitstralingen van dat groote Onbekende, van God, achter alle dingen en verschijningen ?

Maar immer was het licht! Het is niet geboren uit demonenvrees en het is geen hoogere vorm van bijgeloof. Toen de Noordrasmensch een woord, een naam moest hebben voor dezen God, toen vormde hij een woord van den woordstam * div, die “lichtende hemel” beteekent. God was hem van den aanvang lichtend en licht schenkend: “In het hart schiep Varuna den wil, in den hemel de zon”. (Rigveda).

Zoo begrijpen wij, dat in deze Orde het ethische niet naast en boven het kosmische stond. Het kon er niet boven staan, het was niet van “hooger orde”, maar een deel der heilige allesomvattende Orde der dingen, waarbinnen menschen en goden hun plaats en bestemming hadden, en waarachter het groote Onbekende was. Wat was dit groote onbekende anders dan die Orde zelf? Doch ook dat niet. Zij konden het zich persoonlijker denken en dan werd het God. Vaak gebruikten zij een woord, dat een onzijdig meervoud was, want wie zou dit groote Onbekende, geslacht toekennen! Het is HET.

Wij willen er nog iets langer bij stilstaan, want het is van de grootste beteekenis, dat wij ons van deze dingen bewust worden.

De Arische Indiërs spraken van Brahman. Brahman beteekende “gebed”, maar dan niet een bidden om gaven, zooals de dienaar (slaaf) zijn heer bidt, maar gebed beteekent in de Vedische taal: “de tot het heilige, goddelijke omhoogstrevende wil van den mensch”. Daarnaast hadden zij een ander begrip, Atman. Atman is het hoogste en heiligste, dat alles bestiert. En waar deze twee ineenvloeien, de omhoogstrevende wil van den mensch en het hoogste, heiligste, daar is het godsbegrip. Dat is de levenseenheid in al zijn diepte, “die Gestaltung des Unfaszbaren” in het Arische denken. Brahman is onpersoonlijk, onzijdig. Voor het volk werd het tot den persoonlijken God Brahma, want de wijze Brahmanen wisten, dat het volk “een God” moest hebben.

De Grieksche denker Heraclites sprak uit verwant Noorderbloed: “Het Eéne, het alleen Wetende, kan niet en kan tegelijk ook wel met den naam van Zeus aangeroepen worden.” Wij vinden overal hetzelfde terug, zij het niet overal even bewust wijsgeerig doordacht. Honderden jaren later sprak Eckehart: “Hoe meer gij zonder voorstelling van God zijt, des te ontvankelijker zijt gij voor zijn ingeving.” Ook daar is God het groote HET, het “Unfaszbare” achter de dingen, dat toch in directe verbinding met ons staat: Levenseenheid! Wij zeiden: de mensch ziet om zich heen en ontdekt de kosmische orde en hij ziet naar binnen en ontdekt diezelfde orde in zich.

De groote Noordras-denker Kant sprak het kinderlijk eenvoudig zoo uit: “Zwei Dinge erfüllen das Gemüt mit immer neuer und zunehmender Bewunderung und Ehrfurcht, je öfter und je anhaltender sich das Nachdenken damit beschaftigt: der bestirnte Himmel über mir, und das moralische Gesetz in mir.” U ziet het, in wezen dezelfde voorstelling, want dan voegt hij er aan toe: “Ich verknüpfe sie unmittelbar mit dem Bewusztsein meiner Existenz.” Twee afzonderlijke gebieden, een tweevoudige orde, die toch een eenheid is, waar de mensch staat ingeplant; onbewijsbaar en toch als een groote zekerheid, levend in ons: “unmittelbar”. Het beleven van deze levenseenheid is ons aangeboren, het behoort tot onzen erfelijken aanleg. Wat wil dat zeggen? Een beeld moge het duidelijk maken.

De kleurenblinde leeft in een kleurlooze wereld en nooit zal hij weten, wat rood of wat groen is; het zijn hem woorden zonder inhoud. Zijn wereld is een andere dan de onze. En dat komt doordat zijn oog anders is gebouwd. Het is erfelijk, daarom zijn de kinderen van kleurenblinde ouders het ook. Zoo goed als nu de wereld om ons, ons uiterlijke wereldbeeld, afhankelijk is van den bouw van ons oog, zoo is onze innerlijke wereld, ons innerlijke wereldbeeld afhankelijk van den bouw van onzen geest. En ook die is erfelijk. Wij moéten de wereld zoo zien.

Moeten? Dwars door deze ons aangeboren wereld speelt een ander wereldbeeld heen, aangeleerd, opgedrongen. En zoo zeer heeft het zich in ons denken en ons voorstellen ingenesteld, dat het ons moeilijk valt het wereldbeeld van de levenseenheid onvertroebeld te aanschouwen en te beleven. En toch willen wij dat, gaat een groot verlangen daarnaar uit, al weten wij het dikwijls niet.

Dit andere wereldbeeld is dat der levenstweeheid of beter nog, der wereldgespletenheid.

Wij willen die twee scherp tegenover elkaar stellen, om ze te leeren onderkennen en om dan tot klaarheid in ons denken te komen. Niet alleen en niet in de eerste plaats echter in ons denken; het gaat veelmeer om onze wereldbeschouwing als geheel.

Natuurlijk gaan wij daarbij niet allerlei tusschenvormen en overgangsvormen tot voorbeeld nemen, maar stellen zoo kras mogelijk tegenover elkaar, zooals wij reeds deden bij de verhouding tot het goddelijke in de verhouding Heer : slaaf. Daar namen wij b.v. niet tot voorbeeld dien Germaanschen god, die een naam droeg, welke Heer beteekent en toch als Vriend werd beleefd. Zoo ook hier, want het is er ons juist om te doen, eigen aard van vreemden aard te onderscheiden en dan moeten wij beide om zoo te zeggen in reinkultuur met elkaar vergelijken en geen bastaardvormen; evenmin grensverschijnselen in de eigen voorstellingswereld.

De wereldgespletenheid, zooals wij die kennen, is een product van het Semitisme. Semitisme is een vaag begrip; wij willen het toch iets omlijnen. In het Oosten van het Middellandsche-Zeegebied, voornamelijk in Syrië, komen twee rassen met elkaar in aanraking en tot vermenging: het Oriëntale en het Vooraziatische. Zij vormen o.a. het hoofdbestanddeel van het joodsche volk. De talen van deze mengsels zijn Semitisch. Wij willen nu niet de bestanddeelen uiteenhalen, waar het Semitisme uit is samengesteld, doch alleen vaststellen, dat het in den loop der geschiedenis heele gebieden doordrong en zich bovenal met Indogermaansche bestanddeelen vermengde, totdat dit Semitisme ten slotte een ideeëncomplex werd, met een zeer sterke wervingskracht en een uitgesproken universalistisch karakter, zwevend boven de rassen, niet aan bodem gebonden, hoezeer de grondbestanddeelen ook aan ras en bodem gebonden waren geweest. Dit laatste geldt vooral ook van de tegenstelling stof en geest, die ons nu moet bezighouden.

De wereld valt in dit wereldbeeld in tweeën uiteen, of liever er loopt een scheur dwars door de schepping, een kloof, die slechts met moeite overbrugd kan worden; of misschien eigenlijk onoverbrugbaar is. Het is de kloof, die er gaapt tusschen geest en stof, of “geest” en “vleesch”, tusschen het geestelijke en het lichamelijke. Zij hebben ook elk hun geografische plaats in dit wereldbeeld, n.l. op aarde en in den hemel. Want op de aarde zijn de stof en het vleesch thuis, in het tijdelijke, sterfelijke; en in den hemel is het geestelijke, eeuwige. Het vleesch is ook van nature (in zijn “natuur”) zondig, maar het heilige is in den hemel.

God, die “geest” is, die eeuwig en heilig en volmaakt is, troont in den hemel en de mensch in zijn beperktheid, gebonden aan de stof, aan het zondige vleesch, ziet uit naar den hemel, want hij heeft toch ook een ziel, een ziel, die verlost wil zijn uit dit stoffelijke en zondige en beperkte en tijdelijke, en die bij God in den hemel wil zijn.

Geografisch ziet dit wereldbeeld er zoo uit: in het midden de platte aarde en ver weg, daar boven, de hemel met Gods troon; doch onder die aarde de hel.

Het lichaam is als een gevangenis, waar de eeuwige ziel in zit opgesloten. Wanneer het lichaam sterft, kan de ziel in den hemel komen en haar bestemming bereiken. Daarom heeft dit leven eigenlijk maar één doel: de hemel en de verlossing uit dit leven.

Wie daarmee ernst maakt, wordt een heilige. De heilige wendt zich van dit aardsche reeds in dit leven af, hij plant zich niet voort, hij kastijdt het vleesch, dat de vloek der zonde draagt en hij “vergeestelijkt”.

Wij begrijpen, hoe deze dingen samenhangen, een eenheid vormen, hoe het één consequent uit het ander moet voortkomen. En waar nu het vleeschelijke zondig en “bevlekt” is, daar is het toch ook heiliger zich van de voortplanting te onthouden, dit bij uitstek zondig en wellustig begeeren van het vleesch. Daarom is dan ook de Maagd heiliger dan de Moeder, vooral wanneer zij zich blijvend van de voortplanting uitsluit, want alles, wat daarmee heeft uit te staan, is onrein. Er is maar één geboorte die niet onrein is, n.l. die, welke uit een maagd is, uit “onbevlekte ontvangenis”. Al deze voorstellingen berusten op de tegenstelling vleesch — geest.

Wij hebben nu zoowel het wereldbeeld van de levenseenheid, als dat van de wereldgespletenheid ons voor den geest gehaald. Thans willen wij ze tegenover elkaar stellen en de eerste nog nader leeren kennen.

Wij zeiden reeds, bij de levenseenheid is de kosmische orde om ons en de ethische orde in ons een eenheid, een directe beleving van ons “zijn” (“unmittelbar” zei Kant). En er is geen rangorde, het een staat niet los naast en dan boven het ander. Maar wel is daar een spanning, die haar oorzaak vindt in een algemeen menschelijk verschijnsel. Toen de mensch, voortkomend uit dierlijke vormen van het leven in oudere aardperioden tot bewustzijn kwam van zijn menschzijn, toen ontdekte hij een wonderlijke kracht in zich, hij beleefde iets, en noemde het “ziel”. Hij voelde zich verbonden met “hoogere machten”, hij werd gegrepen door een gevoel van iets “eeuwigs”, iets onpersoonlijks. Wij kunnen het nauwelijks vaag genoeg en voldoende onbepaald uitdrukken. Dit ontwaken, dit menschworden leidde tot de “Gestaltung des Unfaszbaren”, doch verschillend ras deed dit op verschillende wijze. Het Noordras deed dit in de richting van de levenseenheid.

Wel ondervond dit ras sterk de spanning die daar is tusschen den beperkten, tijdeKjken en individueelen mensch (of in oudere tijden: zijn sibbe) en het onbeperkte, eeuwige achter de dingen, dat tevens werkend in hem was. Maar hij ontvluchtte deze spanning niet, het was zijn levenselement. In de levenseenheid is deze spanning een gevolg van een alomspannende polariteit.

Anders bij een ras, dat de wereldverscheurdheid als wereldbeeld in zich draagt en daar vorm aan geeft, dat dus deze “Gestaltung des Unfaszbaren” anders schept. Het is geen toeval dat het ras, dat L. F. Clausz de Leistungsmensch heeft genoemd, tot het wereldbeeld met de polariteit en de spanning kwam en dat andere ras, dat de geboren fatalist voortbracht, tot de wereldgespletenheid moest komen. Het eerste zoekt alle kracht in zich zelf — Help uzelf, zoo helpt u God! — het andere leidt aan minderwaardigheidsgevoelens en kent maar één houding tegenover God, die van den dienaar (slaaf), en slechts één gemoedstoestand tegenover God, die van den deemoed. De heilige is dan ook de deemoedigste mensch.

De levenseenheid kent den heilige niet; daar kón de heilige niet ontstaan als voorbeeld van volmaaktheid, maar daar ontstond een ander voorbeeld: de held!

De held is hij, die volop in dit leven staat; dit leven, dat het éénige leven is, dat een deel van de heilige orde der dingen is en waarin hij de spanning aanvaardt. Zijn leven is spanning en daad en voortplanting. Daarom is er geen verlossing uit deze spanning; bevrijding door de daad, door strijd en scheppingsvermogen is het eenige; hij verlangt ook niet meer, deze “Leistungsmensch”, hij weet, dat een leven zonder strijd en spanning vlak en ledig is — voor hem tenminste — en hij kent geen hemel met eeuwig gelukzalig nietsdoen, daar ergens buiten of boven.

Maar de wereldgespletenheid aanvaardt dit leven als het ware slechts onder voortdurend protest, voorzoover de deemoedige dienaar dan protesteeren mag. Neen hij mag het eigenlijk niet, het is godslasterlijk te protesteeren tegen de ellende van het zondig bestaan en er is maar één uitweg: de verlossing. Doch niet de mensch verlost zichzelf, hoe zou hij het kunnen, hij wordt verlost en hoe hij deze verlossing deelachtig kan worden, dat openbaart hem God.

Waar wereldverscheurdheid is, daar moet zijn de verlossing uit het tijdelijke, betrekkelijke en beperkte, uit het aardsche en zondige, naar die andere wereld, de hemelsche, die eeuwig is, naar de eeuwige gelukzaligheid.

Waar levenseenheid is, daar kan geen verlossing zijn, daar is alleen plaats voor de bevrijding, door aanvaarding van spanning, strijd; aanvaarding van de betrekkelijkheid en beperktheid, waar wij slechts in oogenblikken van waarlijk “in-zicht” aan ontrukt worden. Maar dan weten wij ook, dat dit betrekkelijke en beperkte besloten ligt in het eeuwige en het alomvattende, hoe het rust in het groote “Unfaszbare” achter de dingen, waarmee het één is.

Voor de wereldgespletenheid is de dood een straf en “der zonde loon”. Voor de levenseenheid is de dood een deel van de heilige Orde, die kent geboorte, leven, sterven in eeuwigen kringloop. Daar is het leven doel des levens (Goethe) en daar is niet “de hemel” het doel, want er is geen hemel in dien zin. Daar is de voortplanting ook nimmer onrein, want het is deel der heilige Orde, ja plicht. Daar is ook geen plaats voor het “bovennatuurlijke”, want alles is natuurlijk en bovennatuurlijk in één. En daar is ook geen plaats voor het “wonder” van de wereldgespletenheid, het wonder, dat de wetmatigheid en de orde opheft, maar daar is deze wetmatigheid zelve het groote wonder.

Zoo gezien begrijpen wij ook, dat de mensch van de wereldgespletenheid niet de ontdekker van de wetmatigheid in de Natuur werd. Dat was het werk van den Noordrasmensch, die uitging van deze Orde en daarom de wetmatigheid ontdekte, toen hij kwam tot natuurwetenschap in den Germaanschen mensch. Want heel deze wetenschap en de biologie zijn ons werk. Daartoe was noodig deze merkwaardige aanleg van den Leistungsmensch met zijn wereldbeeld van de levenseenheid. In zijn wereldbeschouwing konden dan ook nooit of te nimmer wetenschap en religie, met elkaar in conflict komen. Dat kon alleen, toen de wereldgespletenheid van het Semitisme in dat wereldbeeld de eenheid verstoorde. Het is merkwaardig, dat de Germaansche mensch het Semitisme het eerst in de wetenschap doorbrak.

Copernicus sloeg het uiterlijke wereldbeeld aan stukken, het geografische. Want nu de zon het middelpunt van een zonnestelsel was en de aarde rond, was er letterlijk geen plaats meer voor den hemel met Gods troon; er was geen onder en boven meer. Het was een belangrijk keerpunt, ook al bleef het Semitisme de geesten nog beheerschen.

Ik meen dat wij een stuk verder zijn gekomen en de tegenstelling tusschen religie en godsdienst duidelijk beginnen te zien. Ik meen ook, dat het duidelijk is, hoe de wereldgespletenheid en de levenseenheid ieder voor zich een eenheid vormen, al is de eerste ook makkelijker te beredeneeren en verstandelijk-logisch te vatten dan de andere. Dit zal nog meer blijken, wanneer wij thans nog een laatste tegenstelling naar voren zullen halen, die in menig opzicht de kern vormt. Wij spraken van de heilige Orde, die de mensch in zich en om zich beleeft, zoo sterk, dat hij er namen aan geeft, dat het heel zijn wereldbeschouwing vormt. Hoe weten wij van deze heilige Orde?

Het weten er van is in-zicht. Wij wezen daar reeds terloops op en sprak niet Kant van het “unmittelbare” van dit beleven? Het is een inzicht, dat niet uit het logische denken ontstaat, dat niet afgeleid is, maar dat een direct beleven is. Hans Heyse heeft duidelijk doen zien (in “Idee und Existenz”), hoe in de voorstelling van den Noordras-mensch (in zijn boek van den Griekschen mensch) het inzicht in de heilige Orde “openbaar” ligt voor ieder, wien het gegeven is te zien en dat is: voor den strijdenden, schouwenden mensch. Of om het anders te zeggen: alleen het heldhaftige leven komt tot in-zicht, zicht in het wezen der dingen. Daarom zegt ook Plato, dat de inzet in den oorlog tot de voorwaarden behoort om tot het weten te komen en daarom is het niet alleen maar verlies, wanneer vele onzer besten in den krijg vallen, juist nu, want het diepere inzicht wordt ons juist in en door deze krijgen “openbaar”.

Zoo komen wij dus niet door redeneeren en denken tot inzicht, maar door diepe waarachtigheid, door moed tot het leven, door de aanvaarding van spanning en strijd, door den moedigen inzet.

Dit inzicht geeft een gevoel van zekerheid en geborgenheid, dat niet vraagt naar het hiernamaals, of waar dit hiernamaals ten minste niet het allesbeheerschende is. Want alles is immers op dit leven gericht, dit zichtbare deel der groote Ordening, waar wij onze taak en plaats hebben, zoolang wij in de individualiteit, in het individu-zijn bevangen blijven. Het “Unfaszbare” daarachter, dat zijn die krachten en machten die werkzaam zijn in deze Ordening, die deze Ordening maken tot wat zij is, die boven-individueel zijn, die werken ook in ons, dat noemen wij het Goddelijke. Tegenover dit Goddelijke staan wij nimmer als knechten:

“An das Göttliche glauben allein, die selber es sind”. (Hölderlin)

Het is onpersoonlijk, het is het groote HET, maar wij, die niet in dogma’s denken, wij kunnen dit onpersoonlijke zeer wel “God” noemen. Toen de Christenpredikers in Germaansche landen kwamen en hun zoo uitermate persoonlijken, mannelijken God brachten, moesten zij hun godsbegrip in een Germaansch woord vertalen. Het was het onzijdige(!) “goth”, dat werd tot den mannelijken God. Maar voor den Noordras-mensch geldt nog immer, dat zij God kunnen beleven als het groote “Unfaszbare”, zoowel als ” im Symbol der Persönlichkeit” (Hauer). Dat is het! Zelfs dit persoonlijke blijft voor ons bewust symbool — wanneer wij ons zelf zijn tenminste — en is tóch niet minder beleefde werkelijkheid.

Hoe verschillend zijn ras en ras bij de “Gestaltung des Unfaszbaren ! Deze God zit niet op een troon in de eeuwige wereld daar boven in de wolken, in dien hemel, al te persoonlijk en al te menschelijk voor ons. En wij zijn dan ook steeds ijverig bezig dien vreemden God naar onzen aard om te vormen, zooveel wij maar kunnen, bevangen als wij zijn door het vreemde wereldbeeld van de levensqespletenheid. Wij spraken van geborgenheid. Zeker kent het Noordras die, maar zijn geborgenheid is niet vredige rust, kan het met zijn. Ook dat moeten wij nog duidelijker zien, willen wij alle elementen bijeen hebben, die het gesloten beeld van de levenseenheid vormen.

Twee Grieksche woorden, die ook bij ons ingang vonden wijzen den weg: Kosmos, Chaos. Kosmos is de Orde; maar deze orde blijft niet vanzelf in stand, deze orde wordt steeds bedreigd, deze orde kan tot chaos worden. Wanneer de mensch zijn akkers niet meer bebouwt en de wildernis ze verovert, dan wint de chaos. Wanneer de mensch zijn edel bloed met zuiver houdt, doch verbastert, dan wint de chaos. Wanneer de mensch zijn samenleving in wild individualisme laat uiteenbarsten, dan wint de chaos. Wanneer de mensch niet luistert naar de stem van het bloed en zijn wereldbeeld laat vertroebelen, dan wint de chaos.

Het is niet aan allen gegeven te zien, wanneer de chaos veld wmt, want niet allen hebben het in-zicht in den dieperen samenhang.

Chaos is steeds aanwezig als mogelijkheid, zooals Midgaard door de Uitgaard-machten wordt bedreigd. En daarom is er ook , voortdurende strijd; het is alles dynamisch en vol spanning, maar niet de strijd tusschen “geest en stof” van de wereldgespletenheid. Het is de strijd van den scheppenden Leistungsmensch, die strijdt met lichaam en geest beide, die bouwt en die er zich van bewust is, medebouwer en medeschepper van een deel der heilige Orde te zijn, dat deel, dat het leven van zijn ras omsluit.

Wonderbaarlijk scherp en duidelijk komt dat ook in zijn taal tot uiting. Toen de Noordras-mensch nog in den aanvang zijner kuituur stond en de Indogermaansche grondtaal schiep, moest hij een woord hebben, dat “het zijn” weergaf. En het woord dat hij hiervoor gebruikte had tot grondbeteekenis “bouwen”! Het bestaan, het leven, kortom het zijn, was hem een bouwen. Om dit ten volle te begrijpen moeten wij nog even bij dezen woordstam stilstaan. De Indogermaansche talen vormden van dezen stam woorden, die de beteekenis van “woning” hadden, zooals ons gebouw en het Duitsche Vogelbauer. Ook werd deze stam gebruikt voor woorden die wereld beteekenden, was toch de wereld een “bouw”, een Orde (Grieksch phuma). Een andere groep had de beteekenis van “vruchtbaarheid”, zooals het Duitsche Bauer in de beteekenis van sperma en mest, en vele anderen die met natuur, groei, geslacht te maken hebben. Een derde groep duidde een bezigheid aan en hij die deze uitvoert, zooals ons bouwen, ook in de beteekenis van den akker bebouwen, en ons boer.

En nu dat wonderschoone woordje in onze taal, dat al deze beteekenissen nog in zich bergt, de volle oerbeteekenis van dezen stam, zonder dat wij het beseffen, n.l. de preterrito presensvorm: ik ben.

Ik ben wil zeggen: ik heb gebouwd, ik ben bouwer (boer) geweest in den ruimsten zin, want ben komt van dezen stam. Het beteekent dus: ik heb mijn akker en mijn huis gebouwd, ik heb voortgebouwd aan mijn sibbe (vruchtbaarheid), ik ben medebouwer Gods bij de instandhouding der heilige Orde, medebouwer, medeverwekker, medeschepper (naar de gegevens van Dr. W. Lutz in Rasse 1937, Heft 3).

Kon een andere mensch dan de Leistungsmensch het “zijn” opvatten als een bouwen, een strijdend bouwen en scheppen en voortplanten? En kon bij hem de voortplanting onrein worden? Zou hem dit leven niet den vollen inzet waard zijn? En zou hij dan ook niet de statenbouwende mensch van Europa worden — bouwer in alles, tot in zijn taal met zijn zinsbouw(!) en het werkwoord(!), dat op deze wijze alleen maar in de Indogermaansche talen gevonden wordt, en nergens anders?

Is het denkbaar, dat de geboren fatalist, die wacht op wat de Heer uit den hemel hem doet toekomen, die wacht op wat hem door het toeval “toe-valt”, om het dan als prooi te grijpen, die achter zijn kudde door de woestijn trekt, parasiteerend op die kudde en die zijn tent afbreekt als het land is afgegraasd — is het denkbaar dat deze mensch het leven en het zijn als een bouwen zou opvatten? Zijn wezen is anders en hij leeft in de wereldgespletenheid.

Samenvattend kunnen wij dus zeggen:

Religie is binding.
Binding aan de zinrijke Orde.
Maar tevens strijden voor deze Orde.
Het in-zicht in den samenhang der dingen echter, ligt openbaar voor den moedigen schouwenden mensch.
Zoo zijn deze drie dan waarlijk één:

RELIGIE – ORDE – STRIJD

Nu kunt u ook begrijpen wat er in de woorden van den Reichsführer SS schuilt, wanneer hij spreekt van “weltanschauliches Soldatentum”. Het eerste is het in-zicht in de Orde; het tweede het strijden voor de Orde. Dat “politisches” daar nu eveneens onverbrekelijk bij hoort zullen wij nog later zien. Eerst willen wij tegenover dit gesloten beeld nog eens het andere plaatsen.

Tegenover de Ordening die “openbaar” ligt, staat in het wereldbeeld van het Semitisme de openbaring. Natuurlijk! Want waar de wereldgespletenheid heerscht, waar de geest hooger is dan de stof, waar het volmaakte, eeuwige, alleen in die andere wereld, in den hemel is, daar moet “de waarheid” ons ook door God uit dien hemel worden geopenbaard. Het is schaamtelooze en godslasterlijke overmoed en verdwazing, te meenen dat de zondige beperkte mensch “de” waarheid kan onderkennen en vinden.

Laten wij hier goed onderscheiden!

De Noordras-mensch zoekt niet naar een abstracte “waarheid”, naar “de” objectieve waarheid, hij streeft naar inzicht en hij weet bij ervaring — heilige ervaring zouden wij haast zeggen — dat die waarlijk “openbaar” ligt. Hij weet dat er geen “absolute” waarheid is, doch dat het ééne ras het zoo en het andere ras het anders moet beleven en voelen. Daarom is hij principieel verdraagzaam!

Anders bij de wereldgespletenheid. Daar openbaart God “de” waarheid, eens en voor al; en voor de heele menschheid, voor alle menschen en rassen gelijk. Zij staat daarmee buiten en boven de orde der schepping, waarin de rassen ongelijk zijn. Daarom is zij universeel. Maar omdat deze waarheid tevens den “heilsweg” doet zien, den eenigen weg voor welk mensch ook om “zalig” te worden, daarom is dit universalisme ook onverdraagzaam, principieel onverdraagzaam. Het is de onontkoombare consequentie van de openbaringsgodsdiensten en de geschiedenis bevestigt het.

Ook dit willen wij nog eenmaal scherp tegenover elkaar stellen:

Bij de wereldgespletenheid móet “de” waarheid geopenbaard worden, want de absolute waarheid ligt niet openbaar in deze ordening der schepping, maar is in den hemel bij God. Om hieraan deel te kunnen hebben is eerste vereischte: deemoed en geloof (geloof in de beteekenis van blindelings aannemen: credo quia absurdum.)

Bij de levenseenheid kan de waarheid niet geopenbaard worden, want waarheid kan alleen in-zicht zijn en kan alleen beleefd worden door strijd en den inzet. Wie geen inzicht heeft, kan het niet bevatten, al werd het ook duizendmaal geopenbaard. Om hieraan deel te hebben, moeten wij weten wat strijd, eer en trouw is.

Nu is het duidelijk, dat waar “de” waarheid geopenbaard wordt, plaats is voor priesters die bemiddelen en uitleggen, voor een “strijdende kerk” die bekeert en redt. Ook hier zouden wij drie dingen als onverbrekelijk samenhoorend kunnen opstellen:

Openbaring — leer (kerk en dogma) — universalisme, maar wij begrijpen Günther ook, wanneer hij zegt: “…das indogermanische Glaubensgemeinschaften nie zu Kirchen geworden sind”. Ook is het duidelijk, dat onverdraagzame kerken onder Noordras invloed een zekere mate van verdraagzaamheid kunnen ontwikkelen. Maar aan den anderen kant zijn zij in staat den Noordras-mensch tot een onverdraagzaamheid op godsdienstig terrein op te zweepen, die aan zijn religie geheel vreemd is.

III.

Wij komen thans tot het laatste, tot het “politische” in de woorden van den Reichsführer H.

Wij weten dat bij de Indogermaansche kuituren heel het leven als het ware in de heilige Orde besloten lag. Günther drukt dat zoo uit: “Familie, Stamm, Staat, Gottesdienst und Recht, Jahreslauf und Feste, Sitten und Geistesleben, Ackerflur, Haus und Hof: alles bezogen auf eine Weltordnung, und in dieser Ordnung lebt der Mensch als Glied einer Sippe, die fortdauert in einer Ordnung der Zeugungen,…” De mensch staat dus niet als enkeling, als individu in deze Orde, doch in verband van sibbe en ras. Zoo hoort dan ook tot de heilige Orde de gebondenheid aan sibbe en ras en de instandhouding en reinhouding daarvan. Dit waken voor de erfgezondheid, zooals wij het heden zouden zeggen, is een onderdeel van den strijd om de instandhouding der heilige Orde. “So wird Rassenpflege” — zegt Günther — “unmittelbar eine Folge und Forderung aus dem Ganzen der Weltordnung und eine unmittelbare Aüsserung des indogermanisch-frommen Gemüts.” Verre dus van onrein te zijn, is de voortplanting van gezond en edel bloed een stuk “religie”. Aan dezen mensch werd nu geleerd, dat het heiliger is in het klooster te gaan en van IJslandsche geestelijken werd geëischt, dat zij den hoerenpenning aan Rome betaalden voor hun eigen kinderen uit wettig huwelijk! Welk een verwarring des geestes.

Hoe zal echter deze “Ordnung der Zeugungen” gewaarborgd en beveiligd worden? Waar anders dan in den staat, in de politeia zooals de Grieken het noemden. Wij gaan uit van dit Grieksche begrip, omdat juist de Grieksche vorm in het Semitisme werd opgenomen en zoo tot ons kwam (zooals Heyse aantoont). De politeia, waar Plato van leerde, was aan ras gebonden, was dus een deel der heilige Orde, een natuurlijk element in de groote levenseenheid. Onder den invloed van het christendom, dezen vorm van het Semitisme waarmee Europa te maken kreeg, werd dit begrip omgeduid in zijn tegendeel, kreeg het een totaal anderen inhoud, met name door Augustinus. Het wordt tot “Civitas Dei ” het godsrijk, waartegenover het rijk des duivels staat, universeel, niet gebonden aan ras. Door Luther en de Statenvertalers wordt het dan vertaald met het oeroude Germaansche “Rijk”, dat daarmee ook een universalistischen inhoud kreeg. Hans Heyse doet zien, hoe alle “Urworte und Urwerte” van het Grieksche denken ” in einem grundsatzlich verwandelten Sinn” in het nieuwe Testament zijn terug te vinden: gesemitiseerd. Zoo kwamen zij tot ons en zoo vormden zij het Europeesche denken, vervormden het. Wij kunnen dit met hem de eerste spildraaiing van het Europeesche denken noemen, de spildraaiing van de levenseenheid naar het universalisme en de wereldgespletenheid.

Zoo zeer heeft dit alles doorwoekerd, dat wij er ons slechts met veel moeite aan ontworstelen kunnen. Wij kunnen wel zeggen: alleen een tijd van grooten nood zal ons weer tot in-zicht kunnen brengen.

Maar daarom mogen wij den nood ook niet schuwen, wij moeten den strijd aanvaarden, en zien wij niet hoe wij reeds staan in den aanvang van de tweede spildraaiing? Het is de groote Wende, “das neue Offenbarwerden der Urwerte des Seins und des Lebens—als neue Bindung (religio)” (Heyse).

Het is of een machtige spil langzaam maar zeker in beweging komt, grootsch en geweldig. Zij wendt af van het universalisme en keert naar de levenseenheid. Wij staan aan den aanvang. Nog heerschtalom Semitisme, maar dwars er doorheen breekt Noordras-wereldbeschouwing zich baan, anders dan voordien. Want terwijl het in de eeuwen, die achter ons liggen, meer zoo was, dat wij steeds weer bezig waren dit Semitisme voor ons pasklaar te maken, het om te duiden en om te vormen, dat wij onszelf steeds weer zagen met de oogen van het vreemde, is nu plotseling het bewustzijn wakker geworden, dat wij maar één ding hebben te doen: te luisteren naar de stem van het bloed!

Terwijl wij dit grootsch gebeuren beleven en gadeslaan, komt de vraag tot ons: Is de if, of is het Nationaalsocialisme te vereenigen met het christendom? en wij duikelen van ons hooge uitzichtspunt weer naar beneden, waar de kleine bange vragen de menschen verontrusten en beangstigen.

Zijn zij te vereenigen?

Ach, ziet gij niet hoe die zware spil in beweging kwam? Knarsend, met horten en stooten ving zij te draaien aan, onweerstaanbaar.

Niets is er wat niet zal moeten meewenden, want het is waarlijk Wende! En wanneer gij vraagt, wat er van het christendom zal zijn overgebleven, wanneer de wende zal zijn volbracht, dan kan ik eerlijk zeggen, dat ik het niet weet. — Want al moet ook alles meewenden, niet alles of liever niet allen zullen zich even volledig kunnen wenden. Günther waarschuwt ons reeds: “Indogermanische Frömmigkeit kann ihrer Herkunft und ihrem Wesen nach niemals zur Frömmigkeit für jedermann werden” — “Sie ist die Frömmigkeit eines Adelsbauerntums nordischer Rasse.”

Begrijpt u nu ook den zin van het slot van de woorden van den Reichsführer H, die ik u in den aanvang voorlas? Wij kunnen verdraagzaam zijn!

Wij zien de Wende zich voltrekken.

Het zou echter een geheel verkeerde voorstelling zijn, indien wij meenden dat zij zich “van zelf” voltrok.

Neen, het zijn de goddelijke machten die waken voor de heilige Orde, die in ons weer opkomen. Wijzijn het die deze Wende voltrekken, wij mannen en vrouwen van het Noordras, en wij moeten er ons van bewust worden. “Allein die Kraft, die jene geistigen Entscheidungen und die durch sie bedingten geschichtlichen Ideen und Machte durch tiefere, wahrere und ursprünglichere Entscheidungen und Werte aufzuheben vermag: dreht die Achse der Geschichte “. (Heyse).

Dit alles is lang voorbereid, misschien al van af de dagen van Copernicus, doch wanneer wij ons afvragen: wie “dreht die Achse der Geschichte ?”, wie bracht deze machtige zware spil in draaiing? dan weten wij dat het die eene is: Adolf Hitler.

Ik meen dat wij eerst nu vol en duidelijk beseffen wat het verschil is tusschen godsdienst en religie, tusschen “kirchliche, konfessionelle Betatigung” en “politisches, weltanschauliches Soldatentum”. Politisch komt van politeia en wij vatten het weer op in zijn oude beteekenis, als behoorend tot de heilige Orde. Het vormt een onmisbaar element in de levenseenheid.

Zoo gezien hooren zij dan alle bijeen, religie, d.i. binding, wereldbeschouwing, politiek en soldatendom: Religie — binding aan de Orde, wereldbeschouwing — in-zicht in de Orde, politiek — de samenleving in de Orde, soldatendom — verdediging van de Orde.

En dit alles tezamen, deze groote Orde van den Germaanschen Noordras-mensch, dat is wat wij noemen Het Rijk. Dit is de herwonnen levenseenheid, de oeroude, waarin wij kunnen leven en sterven naar onzen aard. Het is de levenseenheid in vormen van den nieuwen tijd. Daarom kan het woord van den grooten Griek Pindaros ons parool zijn:

“WORDT DIE GIJ ZIJT”.

Alleen wanneer wij worden die wij zijn, alleen dan zal religie heel ons leven doortrekken. Maar ook dan alleen zullen wij ons staande kunnen houden. Het gaat niet om een schoonere of minder schoone toekomst, het gaat om instandhouding of ondergang.

Want wij zijn een kleine groep in deze wereld en wij nemen in aantal van dag tot dag af. Het Germanendom is bezig uit te sterven. — Hoe zullen wij dit proces keeren? Om ons heen zien wij soortgelijke verschijnselen als die, welke den ondergang van alle Indogermaansche kuituren hebben ingeluid en wij nebben slechts één voorsprong: wij hebben geleerd uit de les der geschiedenis, wij weten wat ons te wachten staat.

Doch hoe zullen wij tot vermeerdering komen, hoe zullen wij bereiken, dat die millioenen zich weer voortplanten? Niet enkele idealisten hier en daar, niet zelfs groepen van de besten, maar werkelijk heele bevolkingen en daarin bovenal de besten.

Dit kan alleen, wanneer de voortplanting weer als hoogste opgaaf wordt beleefd, als ons deel in de instandhouding der Orde, als heilige plicht; wanneer alle krachten, geestelijke en lichamelijke, gericht worden op de instandhouding van ons ras en niet doorkruist worden door voorstellingen die wegtrekken van de levenseenheid.

Wij zijn de laatste reserves van ons ras.

Uit ons moet de kracht komen met deze laatste reserves “het Rijk” te bouwen. Geen God in den hemel kan het voor ons doen, kan den chaos bedwingen op dit stuk der heilige Orde, dat ons is toegewezen om te bouwen.

Wij, die staan op het draaipunt, in de wende, wij zullen de vraagstukken nog niet oplossen. Maar wel willen wij ze zien, wij willen ze stellen en wij vreezen de consequenties niet. Dat wil het zeggen wanneer wij willen zijn “stoottroep van de wereldbeschouwing van het Nationaalsocialisme”.

Zoo zijn wij dan aangetreden als een verzworen gemeenschap van Noordras-mannen en -vrouwen:

tegen alle universalisme,
voor wat wij noemen
Ons Rijk,
geboren uit onze
Religio,
dat is onze binding
aan de heilige Orde.

Maar vergeet vooral niet de woorden van Carlyle: “We must not let things harden into words”.

Nachenius, J.C. (1942). SS en religie: voordracht gehouden te Vught. Amsterdam: Storm.

This entry was posted in Uncategorized. Bookmark the permalink.

Leave a comment